Hoe de zeearend aan zijn scherpe ogen kwam (101)

Wat een kracht straalt de arend uit. Geen wonder dat de Grieken in hem de rechterhand zagen van oppergod Zeus. En dat koningen, keizers en andere heersers graag deze koning van de vogels als symbool gebruiken om extra belangrijk te lijken: op heel wat vlaggen, wapens, munten en gebouwen prijkt zijn beeltenis. De arend staat immers voor kracht en macht en schoonheid. Maar daarnaast beschikt hij over nóg een eigenschap: sluwheid. Lees maar in dit nieuwe sprookje.

In lang vervlogen tijden waren er maar weinig arenden en een dorp waar deze “godenvogel” zich vestigde was dan ook trots op zo’n indrukwekkende inwoner. Immers, wat een kracht straalt een arend uit met zijn grote, gele haaksnavel waarmee hij alles kan verscheuren. Met zijn bevederde poten met de reusachtige klauwen waarmee hij iedere prooi kan doorklieven en met zijn priemende ogen waarmee hij alles kan zien. En hoe gracieus cirkelt hij zwevend hoog in de lucht, boven alles en iedereen verheven.
De bewoners van een nederzetting op de uitgestrekte vlakten van westelijk Europa voelden zich uitverkoren toen een jonge zeearend zich in hun directe omgeving vestigde. Alleen: de arend had een handicap. Maar zoals alle sterke en slimme levende wezens – mens of dier ­- deed hij zijn uiterste best zijn zwakke kant te camoufleren. Als jonge pluizenbol had hij in zijn nest te lang tegen de zon in moeten kijken en sindsdien benam een grote, witte, ronde vlek een deel van zijn gezichtsveld. Slechts door slimheid kon hij zijn beperkte gezichtsvermogen verbergen en indruk blijven maken.

Ieder voorjaar trokken honderden buffels langs het dorp, op doortocht naar het zuiden. Het was echter altijd onzeker wanneer de kudde precies passeerde, dat kon weken eerder of later zijn dan het jaar ervoor. Het dorpshoofd had een enorme hekel aan dat eindeloze wachten. Aangezien hij ervan overtuigd was dat de arend door de goden gezonden was om hem te helpen, klom hij in de boom van de godenvogel en verzocht hem zijn dorp van dienst te zijn door vanaf zijn hoge positie met zijn priemende ogen uit te zien naar de grote kudde.
De arend was trots op het verzoek van de machtigste man van het dorp, zijn gelijke. De hooghartige vogel kon natuurlijk niet toegeven dat hij de kudde niet op grote afstand kon ontwaren door zijn slechte gezichtsvermogen en daarom moest hij een list bedenken.
Terwijl hij daarop zat te broeden, zag hij afwezig hoe een naaktslak tergend langzaam naderbij kwam. “Dag arend, hoe staat het leven?” groette de slak opgewekt. De arend bromde chagrijnig wat terug, keek hoe de slak verder kroop en zonk terug in gepieker. Onverdraaglijk dat zo’n sukkelig onderkruipseltje als de beste kon zien en hij, de machtigste vogel, niet. Het was een fout van de schepping! Waar heeft zo’n beestje goede ogen voor nodig? Opeten moet je ze! Maar plotseling krijste hij luid: “klee, klee, krii”. Hij wist het!

De volgende middag, want arenden houden van uitslapen in de koele ochtend, verlaagde hij zich tot de wereld van de onderkruipsels en ging op bezoek bij de naaktslak. Die had hem al van verre zien aan komen vliegen en was onder een hoopje bladeren weggekropen­­ – je wist het maar nooit met die roofvogels…
“Hé, beste slak,” riep de arend, “moet je horen. Je bent wel klein, maar toch ook bijzonder. Ik heb je nodig voor een groot algemeen belang.” De naaktslak kwam tevoorschijn en knikte trots. De roofvogel vervolgde: “De hoofdman van het dorp heeft me gevraagd vanuit de lucht de komst van de buffels in de gaten te houden. Nu heb ik op dit moment een probleempje met mijn ogen. Tijdelijk hoor. Jij hebt van die fantastisch goede ogen, maar je kunt niet vliegen. Mag ik je ogen een paar dagen lenen?”
De slak viel op zijn rug van verbazing. Hoe kwam dat beest op dat idiote idee? “Tja, arend, op mijn ogen ben ik erg zuinig, die leen ik niet graag uit.” Na een korte stilte vervolgde hij: “Maar ik kan je wel helpen: als ik op je rug kruip kunnen we samen opletten. ´t Lijkt me wel leuk om eens te vliegen. De grond ken ik zo langzamerhand wel.”
Dat vond de arend niet zo’n goed plan: “Leuk bedacht, slakje, maar je valt vast van mijn rug als ik plotseling een duik maak.”
De naaktslak zag wel dat dit zijn grote en misschien enige kans was om de aarde eens vanuit een ander perspectief te aanschouwen en zei daarom beslist: “Ik zie je vaak vliegen, arend, en je vliegt heel rustig rondjes, dat is niet gevaarlijk.”
“Nou, beste slak, dan let je niet goed op. Ik ben een vogel die af en toe een onbedwingbare drang heeft een duikvlucht te maken, dat zit in mijn genen hè, daar kan ik niets aan doen.” Hij dacht enige ogenblikken na en besloot: “Maar goed, slakje, dan gaan we samen, maar weet dat ik je heb gewaarschuwd, ik duik af en toe en dan sta ik niet voor je in.”

De volgende dag stond de naaktslak gespannen klaar voor zijn eerste vliegreis. Vliegensvlug kroop hij op de rug van de arend en plakte zich met extra slijm vlak achter de kop vast. Al cirkelend vlogen ze hoger en hoger. De naaktslak was totaal overdonderd en riep: “Hé, arend, fantastisch! Wat zien we veel samen! Zie je dat het prima gaat? De wind kan ik wel hebben, ik heb me goed vastgeplakt.”
De arend deed er het zwijgen toe. Plotseling liet hij zich, met zijn kop omlaag, als een baksteen naar beneden vallen en door de hoge snelheid en de harde wind, waaide de slak van zijn rug. “Help, help,” gilde de slak. Een lichtgewicht diertje valt langzamer naar beneden dan een arend kan duiken. De roofvogel liet hem nog even in doodsangst duikelen, gaf even gas en ving de doodsbange slak op in zijn bek. Hij dook nog een poosje door in vliegende vaart en vlak boven de grond strekte hij zijn poten uit voor de landing en zette voorzichtig het doodsbange diertje op de grond. “Jemig, slakje, dat ging maar net goed! Met doodsverachting heb ik je nog weten te redden man, anders was je te pletter geslagen. Het lijkt me geen goed plan het nog eens te doen.” De naaktslak was opgelucht dat hij heelhuids op de vertrouwde bodem stond en rilde nog na van pure paniek.
Daar maakte de arend direct gebruik van: “Nou zie je toch wel dat het beter is dat je mij jouw ogen een poosje leent. Tot de buffels er zijn. Daarna krijg je ze weer terug.” Nog bevend van angst, stemde de slak toe, kroop naar een veilige steen, gaf zijn ogen aan de arend en ging er op de tast onder liggen.

De sluwe arend zag al op de eerste dag hoog in de lucht de kudde buffels aankomen en waarschuwde de hoofdman. Geen veer op zijn kop dacht eraan die geweldige ogen terug te geven.
Zo is het gekomen dat de arend, de koning van de vogels, naast zijn sterke snavel, krachtige klauwen, machtige vleugels en slimheid ook over scherpe ogen beschikt waarmee hij alles kan zien.

En de naaktslak? Hij wachtte en wachtte tot hij de moed opgaf zijn ogen ooit nog terug te krijgen. Blind is hij een teruggetrokken, zwijgzaam diertje geworden. Hij schuifelt nog steeds op de tast langzaam in zijn donkere wereld rond, op zoek naar eten en beschutting.

De zeearend is de grootste roofvogel van Nederland en België en een van de grootste van Europa, met een spanwijdte van 2 tot 2,5 m tijdens de vlucht. In een stootvlucht kan hij wel een snelheid van meer dan 150 km halen. Meestal zweeft hij op de opstijgende warme lucht, de thermiek. Warme lucht stijgt pas op als de zon de bodem heeft verwarmd, vandaar dat de arend van uitslapen houdt.
Bij roofvogels is het vrouwtje meestal groter dan het mannetje, bij de zeearend is de vrouw zelfs een kwart groter. Gemiddeld wordt deze roofvogel in de vrije natuur 25 jaar. Op een leeftijd van 4 of 5 jaar gaan ze broeden. Een paartje blijft een leven lang bij elkaar en ze broeden ieder jaar op hetzelfde nest ook wel “horst” genoemd. Het hele jaar door nemen ze takken mee, vooral in de lente. Hierdoor groeit het nest en in de loop der jaren kan dat zo wel meer dan 3 tot 3 meter breed en 1 tot 6 meter diep worden. Zo’n nest, meestal hoog in een boom, kan een paar honderd kilo wegen. Man en vrouw broeden en verzorgen samen de 1 tot 2 jongen. Eenmaal uit het ei gekropen blijft een jong zo’n drie maanden op het nest. Deze arend blijft ook in de winter.
In Europa kwamen de zeearenden algemeen voor tot halverwege de 20ste eeuw. Door jacht en vergiftiging in de 19de en 20ste eeuw daalde het aantal snel. Daar kwam in de 20ste eeuw de vergiftiging door bestrijdingsmiddelen (via o.a. vis en vogels) bij. Hierdoor daalde het broedresultaat tot bijna nul en dat was bijna de genadeslag voor deze grote roofvogels die in de jaren vijftig zelfs dreigde uit te sterven. In Nederland, België en andere Europese landen verdwenen ze zelfs geheel. Door het verbod op het gebruik van de meest giftige bestrijdingsmiddelen en de inspanningen van natuurorganisaties in Scandinavië, krabbelde het aantal weer op. In Nederland broeden sinds 2006 weer visarenden in grote natuurgebieden als de Oostvaardersplassen, Lauwersmeer en de Biesbosch.

 

© Els Baars, Natuurverhalen.nl

Post Author
Els Baars
Natuurverhalen