Hoe de GEIT ter wereld kwam.

Er zijn veel sprookjes over de schepping van de dieren en over de strijd tussen goed en kwaad, tussen God en de duivel. Is het U wel eens opgevallen dat geiten ‘duivelsogen’ hebben en net als de duivel hoorns? De duivel probeert alles kapot te maken. En de geit? Ze zijn zo speels en ontwapend, maar geen struik of plant overleeft het in een geitenwei. Vrijwel alles wat groeit valt ten prooi aan Veelvraat Geit. Alleen gewassen met doorns redden het. Hoe dat zo gekomen is? Dat is een oud verhaal. Luister:

Wat was de duivel in zijn nopjes met zijn giftige paddenstoelen, de jeuk veroorzakende brandnetels, en de lafhartige hyena’s. Hij had een duivels genoegen in het scheppen van planten en dieren die het anderen moeilijk maakten. Op een dag wilde hij een nieuw dier scheppen dat niet alleen zijn boze aard weerspiegelde, maar ook zijn uiterlijk. Na een dag kneden en vormen was hij tevreden en hij noemde het dier: geit. De vacht met stugge haren was grijs en vaalbruin van kleur en boven uit zijn kop staken twee gebogen scherpe donkere hoorns. Zijn ogen waren gelijk aan die van zijn schepper. De geit at bijna alles wat groen en sappig was, grassen, jonge boompjes, tere bloemen. Als er in de winter geen ander eten was, schraapte hij de bast van de bomen die daarna kwijnend aan hun einde kwamen. Gebieden waar een kudde geiten leefde veranderden al snel in kale vlakten waar slechts doornige struiken overleefden die te scherp waren voor de schuurpapieren tong van het dier. Dan trok de kudde verder, de andere dieren hongerend achter latend. Deze dieren beklaagden zich bij hun Schepper: “God, kunt U de vraatzucht van de geiten niet inperken? Al onze vruchtbare weiden veranderen in dorre streken en wij lijden honger.”

God riep de duivel op het matje, die kruiperig maar koppig antwoordde: “Iedere schepping weerspiegelt zijn schepper, U het goede en ik het kwade. Hoe kunt u iets anders van mij verwachten? Ik ben gericht op lafheid, tweedracht, ziekte, verderf en duisternis. Ik kan alleen scheppen naar mijn beeld en gelijkenis.”

Daarop stuurde God zijn wolven om de geiten te doden. In een stinkende zwaveldamp snelde de duivel naar God en eiste schadevergoeding. God antwoordde: “In de herfst kan je je geld komen halen, op de dag dat alle bomen hun bladeren hebben verloren.” Die herfst klopte de duivel op de hemelpoort om zijn gouden munten op te halen. De poortwachter zei: “Gebruik je ogen en zie dat veel eiken hun bladeren nog dragen! Kom pas terug als de boom helemaal kaal is.”

Toen de winter zijn intrede deed met sneeuw en vorst zag de duivel met lede ogen dat de bruine eikenbladeren nog stevig aan de takken zaten. Boos haalde hij al zijn overgebleven geiten naar het bos met de opdracht alle blaadjes van de bomen te vreten. Ze deden hun best, maar staand op hun achterpoten reikten ze niet hoger dan een dikke meter. Daarop klom de duivel zelf in de bomen en beet in alle bladeren om ze er af te trekken. Maar dat lukte niet, de blaadjes bleven aan de takken zitten. De duivel liet zich ten slotte kokend van woede langs de boomstam naar beneden glijden en kerfde met zijn scherpe nagels diepe groeven in de bast. Sindsdien herken je eiken aan bladeren die in de winter niet allemaal van de boom vallen, aan een stam met diepe groeven en bladeren waar stukken zijn uit gehapt.

Onze huisgeiten stammen af van de wilde bezoargeit (Capra aegagrus). Ze leven vooral in rotsachtige gebieden en kunnen uitstekend in het dorre hooggebergte overleven. Ze komen voor op eilanden in het oosten van de Middellandse Zee zoals Kreta en Cyprus, maar ook in Iran en Azië. Het gaat niet goed met de bezoargeit en hij wordt steeds zeldzamer. Ze eten onder meer grassen, mossen, twijgen, struiken en kruiden. Met de gedomesticeerde, gekweekte huisgeiten daarentegen gaat het heel goed in vele delen van de wereld. Ze worden gekweekt voor hun melk, kaas (feta) en vlees. Eiken staan veel in bossen, parken en tuinen. De gaai helpt hierbij een handje door de eikels als wintervoorraad in de grond te verstoppen en niet allemaal op te eten. Meest voorkomend zijn de zomereik met de kleinere en de Amerikaanse eik met de veel grotere bladeren. Let eens op de gallen op de eikenbladeren: grote of kleine ronde bolletjes. De kleine eikengalwesp legt een eitje op het blad en het blad reageert hierop met een afweermechanisme door op die plek abnormaal te groeien in de vorm van een galbolletje, om zo het eitje af te schermen van het blad. Het eitje en later de larf die daaruit voortkomt is blij met de extra bescherming. Via een gaatje graaft het wespje zich uit het bolletje als hij volwassen is. Eiken ondervinden geen schade van de gallen.

Post Author
Els Baars
Natuurverhalen